23.9.2025
Artikel

Wat verandert aan de fiscaliteit van uw fonds en ETF?

De hervormingen van de regering-De Wever laten ook uw beleggingsfondsen en ETF’s niet onberoerd. Met de komst van de meerwaardebelasting en een andere regeling voor de DBI-fondsen komt er opnieuw extra koterij in het fondsenlandschap. Wat verandert er concreet?

De fiscaliteit van fondsen en ETF’s is een perfect voorbeeld van de complexiteit waarmee ons land zijn belastingplichtigen opzadelt. De verschillende en onuitlegbare toepassingen van de beurstaks bij ETF’s, de fiscale verschillen tussen beveks en gemeenschappelijke beleggingsfondsen en de vermaledijde Reynderstaks: het zijn maar enkele voorbeelden die illustreren hoe ingewikkeld de fiscaliteit voor fondsenbeleggers is.

In de zoektocht naar nieuwe inkomsten pakt de regering-De Wever uit met enkele nieuwe belastingen die nog een extra laag complexiteit toevoegen.

1/ Meerwaardebelasting

Vanaf 1 januari 2026 treedt de meerwaardebelasting in werking. Als alles goed gaat, want de banken hebben al meerdere keren aangegeven dat ze wellicht niet klaar zullen zijn met de implementatie tegen eind dit jaar. Het is ook nog wachten op de definitieve wetteksten, zodat last minute bijsturingen niet uit te sluiten zijn. Maar de grote modaliteiten liggen vast.

Wie vanaf volgend jaar zijn fonds of ETF’s verkoopt, betaalt voortaan een meerwaardebelasting van 10 procent. De meerwaarde wordt berekend door de verkoopprijs te verminderen met de aankoopkoers. Als het fonds al vroeger werd gekocht, wordt voor de aankoopprijs de koers van 31 december 2025 genomen.

Maar als de effectieve aankoopkoers in dat geval hoger ligt en u dat kunt aantonen, mag u die effectieve aankoopkoers nemen. Op die manier voorkomt u dat u meerwaardebelasting betaalt op een meerwaarde die u niet gerealiseerd hebt. Dat teruggrijpen naar de effectieve aankoopkoers vóór 31 december 2025 kan tot 31 december 2030. Vanaf dan geldt voor oude aankopen altijd de koers van eind 2025.

Belangrijk is dat u jaarlijks een vrijstelling krijgt. Meerwaarden tot 10.000 euro - over al uw beleggingen heen - zijn jaarlijks vrijgesteld van belasting. Gebruikt u de vrijstelling het ene jaar niet, dan komt er het volgende jaar 1.000 euro bij. Dat gaat door tot maximaal vijf jaar en het plafond van 15.000 euro vrijstelling in één jaar.

Wie de vrijstelling wil, zal die zelf moeten vragen via zijn belasting­aangifte. Ook als u van de hogere aankoopkoers vóór 31 december 2025 wilt gebruikmaken, zult u dat zelf moeten aanvragen via de aangifte.

Dat geldt ook voor de minwaarden die u in rekening brengt. Als u effecten met verlies hebt verkocht in dat jaar, kunt u die minwaarde aftrekken van de belastbare meerwaarde. Dat moet ook via de aangifte.

Wie zijn fonds of ETF kocht via een Belgische bank of tussenpersoon, kan kiezen. Ofwel houdt de bank de meerwaardebelasting meteen af bij verkoop. Dat is bijvoorbeeld ook het geval voor de roerende voorheffing op dividenden. De andere mogelijkheid is dat u kiest voor een opt-out. In dat geval zal de bank de meerwaardebelasting niet afhouden en moet u ze aangeven in uw belasting­aangifte. Wie zijn fonds bij een buitenlandse bank of broker verkoopt, zal de meerwaardebelasting wellicht sowieso zelf moeten aangeven, omdat de buitenlandse spelers de Belgische belastingen niet afhouden. Dat is belangrijk voor ETF-beleggers die bij buitenlandse brokers klant zijn.

2/ Reynderstaks

Van de 300 miljard euro die Belgen in fondsen en ETF’s aanhouden, zit ongeveer 178 miljard in fondsen die minstens 10 procent in vastrentende effecten beleggen en dus onder de Reynderstaks vallen.

Het gaat hoofdzakelijk om obligatiefondsen of gemengde (aandelen en obligaties) fondsen.

De Reynderstaks van 30 procent bestaat al sinds 2006 en wordt toe­gepast op de meerwaarde die beleggers bij een verkoop realiseren via het vastrentende deel van hun fonds. Verkoopt u bijvoorbeeld een gemengd fonds dat zowel in aan­delen als in obligaties belegt, dan wordt alleen de meerwaarde die het fonds via de obligaties haalde, belast. Tenzij er sprake is van een minwaarde op het aandelengedeelte, dan wordt die minwaarde eerst in mindering gebracht. Verkoopt de belegger zijn fonds met verlies, maar is er wel een meerwaarde uit het obligatiegedeelte, dan geldt geen Reynderstaks.

Om te vermijden dat de ingevoerde meerwaardebelasting tot een dubbele belasting voor fondsen­beleggers leidt, zal de nieuwe belasting alleen de meerwaarde belasten die niet onder de Reynders­taks valt.

Om te begrijpen hoe dat praktisch in zijn werk gaat, geven we enkele voorbeelden. We vertrekken van de drie methoden die vandaag gebruikt worden om de Reynderstaks af te houden.

1. TIS-waarde

De zuiverste berekening van de Reynderstaks gebeurt op basis van de TIS-waarde. Dat is het deel van de inventariswaarde dat de inkomsten van het fonds uit vastrentende effecten omvat. De TIS-waarde wordt net als de inventariswaarde dagelijks  berekend. Bij een verkoop van het fonds wordt de TIS-waarde verminderd met de TIS-waarde bij aankoop. Daarop geldt dan 30 procent Reynderstaks.

Voor de berekening van de nieuwe meerwaardebelasting van 10 procent zal de volledige meerwaarde eerst verminderd worden met de TIS-meerwaarde. Vervolgens wordt op dat verschil de meerwaardebelasting van 10 procent afgehouden.

Voorbeeld

Een belegger koopt op 1 januari 2026 een gemengd kapitalisatiefonds (25% obligaties en 75% aandelen) voor 150 euro. De TIS-waarde bedraagt op dat moment 10. Hij verkoopt zijn fonds op 30 juni 2028 voor 250 euro. De TIS-waarde bedraagt op dat moment 20.

De meerwaarde onder de nieuwe meerwaardebelasting bedraagt 100 euro (250-150). Daarvan komt 10 euro (20-10) voort uit de toename van de TIS-waarde. Die 10 wordt door de Reynderstaks belast aan 30 procent: 3 euro.

De resterende 90 (100-10) wordt belast aan 10 procent: 9 euro. Reynders­taks en meerwaardebelasting bedragen dan samen 12 euro (9+3).

Let wel: stel dat u het fonds al in 2025 of vroeger had gekocht, dan zult u ook nog Reynders­taks betalen op de obligatiemeerwaarde die u vóór 1 januari 2026 realiseerde. Op de andere meerwaarde vóór 2026 betaalt u geen meerwaardebelasting.

2. Fall-backmethode

Bijna alle Belgische fondsenhuizen berekenen een Belgische TIS-waarde omdat de Belgische markt hun hoofdmarkt is. Maar dat is niet het geval voor de vele buitenlandse fondsenhuizen die hun fondsen in België aanbieden.

Vaak zullen ze zich voor die fondsen geen moeite getroosten om zo’n Belgische TIS-waarde dagelijks te berekenen.

In dat geval moet de berekening van de Reynderstaks gebeuren op basis van de activatest. Die meet het gemiddelde percentage vastrentende effecten in het fonds over het voorbije jaar. Daarmee kan dan een benadering van de obligatiemeerwaarde berekend worden, nodig om de Reynderstaks af te houden.

Voorbeeld

Stel dat een fonds 30 procent in vastrentende producten belegt en u verkoopt het fonds met 100 euro meerwaarde. Dan wordt op basis van de activatest ervan uitgegaan dat 30 euro (30% van 100 euro) meerwaarde voortkomt uit vastrentende effecten. U betaalt dan 9 euro Reynderstaks (30% van 30 euro). De berekening van de meerwaarde­belasting van 10 procent gebeurt dan op het gedeelte van de meerwaarde dat niet belast werd door de Reynderstaks. In dit voorbeeld is dat 70 euro (100-30 euro). U betaalt dan 10 procent meerwaardebelasting op 70 euro, zijnde 7 euro.

3. Volledige meerwaarde

De meeste buitenlandse fondsen­huizen berekenen jaarlijks een activa­test, maar er zijn uitzonderingen. Bij gebrek aan zowel een TIS-waarde als een activatest moeten de distributeurs de Reynderstaks dan toepassen op de volledige meerwaarde van het fonds, ook al komt een deel van de meerwaarde uit het aandelengedeelte.

Voorbeeld

Stel dat u begin 2026 een fonds koopt voor 100 euro. U verkoopt het fonds acht jaar later voor 200 euro. Het fonds berekent geen TIS-waarde en er is ook geen activatest. In dat geval zal de Reynders­taks berekend worden op de volledige meerwaarde. Dat betekent dan 30 euro Reynderstaks (30% van 100 euro), ook al belegt het fonds bijvoorbeeld voor 50 procent in aandelen. Het gevolg is wel dat geen meerwaardebelasting van 10 procent meer betaald moet worden. De volledige meerwaarde werd immers al onderworpen aan de Reynderstaks.

De eenvoudige voorbeelden illustreren dat de berekeningen gepaard zullen gaan met veel complexiteit en uitzonderingen, zeker als er ook nog minwaarden op het aandelengedeelte in het spel komen. Bij gemeenschappelijke beleggingsfondsen, een juridische structuur die fiscaal transparant is, loert het gevaar om de hoek dat inkomsten toch dubbel belast worden.

3/ DBI-fondsen

De regering-De Wever knabbelt ook aan het fiscaal voordeel van de DBI-fondsen, waarmee ondernemers fiscaal voordelig in aandelenfondsen kunnen beleggen. DBI staat voor Definitief Belaste Inkomsten. De DBI-aftrek is een vrijstellingsregeling die ondernemingen onder voorwaarden ontslaat van belastingen op inkomsten uit bedrijven waarin ze beleggen en die al werden belast. Concreet kunnen ondernemingen die in DBI-fondsen beleggen zowel de meerwaarde als de roerende voorheffing op de dividenden van de fondsen vrijstellen van belasting.

In de 40 DBI-fondsen op de Bel­gische markt zit ongeveer 10 miljard euro, wat aantoont dat de fondsen populair zijn. De regering-De Wever grijpt in op het fiscaal voordeel van de fondsen.

Eén maatregel, een meerwaardebelasting van 5 procent bij verkoop, zal in de praktijk niet voelbaar zijn. Dat heeft te maken met de technische definitie van verkoop. Ondernemers die de deelbewijzen van hun DBI-fondsen verkopen, doen dat niet aan een tegenpartij, maar het is het DBI-fonds zelf dat die deelbewijzen inkoopt. Omdat een dergelijke inkoop buiten het toepassingsgebied van de wet valt, zullen ondernemers die hun DBI-fondsen verkopen in principe ontsnappen aan de taks van 5 procent.

De tweede maatregel zullen de ondernemers wel voelen. Voortaan zullen ze de roerende voorheffing van de dividenden alleen kunnen verrekenen als hun vennootschap de minimale bedrijfsleidersbezoldiging toepast. Dat betekent dat de vennootschap aan minstens één bestuurder of bedrijfsleider een jaarloon van minstens 45.000 euro uitbetaalt. Vanaf 2026 wordt die drempel op­getrokken naar 50.000 euro.

Ondernemingen die nu al boven de drempel zitten, hoeven dan niets te doen, al geldt er wel een belangrijke voorwaarde. Het loon moet aan een fysieke persoon uitbetaald worden, niet aan de vennootschap van de bedrijfsleider of bestuurder. Anders gezegd, vennootschappen waarbij alle bestuurders vergoed worden via hun eigen management- of bestuurdersvennootschap voldoen doorgaans niet aan die bijkomende voorwaarde. Die ondernemingen zullen de roerende voorheffing niet meer kunnen verrekenen.

Vennootschappen waarvan een of meerdere bestuurders wel persoonlijk worden uitbetaald, maar waarbij de verloning lager ligt dan 45.000 euro, hebben de keuze.

Ofwel trekken ze het loon op en kunnen ze de roerende voorheffing blijven verrekenen. Dat resulteert voor de overheid in meer belastingen op het loon. Ofwel trekken ze het loon niet op en kunnen ze de roerende voorheffing van 30 procent niet meer verrekenen. Tot die groep behoren ongetwijfeld ook veel managementvennootschappen die beleggen in DBI-fondsen en waarvan de oprichter zichzelf een laag loon uitkeert. Elke onderneming moet afwegen wat de beste keuze is.

Er is wel een belangrijke kant­tekening. Als de onderneming weinig winst maakt, moet de minimumbezoldiging minstens gelijk zijn aan de nettowinst om de roerende voorheffing te mogen verrekenen. Voor ondernemingen die bijvoorbeeld 40.000 euro winst maken vóór aftrek van de bezoldiging, volstaat het dat ze voor dat jaar 20.000 euro loon uitbetaalden om de roerende voorheffing te kunnen verrekenen. De nettowinst is dan immers gelijk aan de minimumbezoldiging, namelijk 20.000 euro.

Referenties

Lees gratis verder
Nadat u onderstaand formulier heeft ingevuld, heeft u toegang tot de rest van dit artikel.
Lees gratis verder
U heeft nu toegang tot de rest van het artikel.
* Er ging iets mis met het versturen van het formulier. Probeer het aub nog een keer.
Terug naar blog overzicht